22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringen (K317p Leopoldsburg)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gəprəseerd (K317p Leopoldsburg),
haastig:
haastig (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg),
haostəg (K317p Leopoldsburg),
“ \\ gelijk op eng. u in buzzing
øəstəg (K317p Leopoldsburg)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)] || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hauglən (K317p Leopoldsburg),
hāəgələ (K317p Leopoldsburg)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelbolletje:
hagelbolleke.
ənoͅgəlboͅləkəl—s (K317p Leopoldsburg)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haogelsteenen (K317p Leopoldsburg)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haogel (K317p Leopoldsburg),
hāəgəl (K317p Leopoldsburg)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (K317p Leopoldsburg),
āǝgǝ (K317p Leopoldsburg)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
talon:
talǫn (K317p Leopoldsburg)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
achterlap:
achterlap (K317p Leopoldsburg),
talon (fr.):
tallon (K317p Leopoldsburg),
talon (K317p Leopoldsburg),
taloͅn (K317p Leopoldsburg),
zool:
zoël (K317p Leopoldsburg)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
krochətéərə (K317p Leopoldsburg)
|
Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|