17686 |
keelgat |
keelsgat:
kèlsgaat (L289b Leuken)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (L289b Leuken)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
24180 |
keep |
spaanse bokvink:
spaanse bókvînk (L289b Leuken)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rǝl (L289b Leuken)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛldər (L289b Leuken)
|
kelder
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
keldersgat:
kɛldərs˃gāt (L289b Leuken)
|
vensteropening van kelder
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L289b Leuken)
|
kennen
III-1-4
|
20242 |
kennis |
kennis:
kinnes (L289b Leuken)
|
kennis
III-2-2
|
28769 |
keper |
keper:
kē̜pǝr (L289b Leuken)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|