20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoeën (L289b Leuken)
|
kleinzoon
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L289b Leuken)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
33997 |
kletsoor |
knapsool:
knapsōl (L289b Leuken)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klǝzoǝr (L289b Leuken)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L289b Leuken)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
klitsklatsje:
uitsluitend mv. uitsluitend verklw.
klitskletskes (L289b Leuken)
|
kliekje
III-2-3
|
17893 |
klieven |
kloven:
klø̜jvǝ (L289b Leuken),
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L289b Leuken)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
weentjergreun (L289b Leuken)
|
klimop
III-4-3
|
19973 |
klink |
klik:
klek (L289b Leuken)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
29828 |
klisklezoor |
klisklezoor:
kløsklǝzoǝr (L289b Leuken)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|