24382 |
sprinkhaan |
hooispringer:
hoeëjsprînger (L289b Leuken),
sprinkhaan:
sprînkhaan (L289b Leuken)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sproe.te (L289b Leuken)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
spruutjes (L289b Leuken)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
mv.
sproête (L289b Leuken),
spruitje:
spruutjes (L289b Leuken)
|
[N Q (1966)]spruiten
I-7
|
33515 |
staakbonen |
staakbonen:
staâkboeën (L289b Leuken)
|
stokboon
I-7
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
stǭns ˲vǝrbant (L289b Leuken)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
30143 |
staande rollaag |
rollaag:
rǫllǭx (L289b Leuken)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
30140 |
staande tand |
staande tand:
stǭndjǝ ta.nt (L289b Leuken)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
26166 |
staander |
steigerpaal:
[steiger]pǭl (L289b Leuken
[(id)]
)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.]
II-9
|
20125 |
staart |
staart:
stert (L289b Leuken)
|
staart
III-4-2
|