22706 |
de vier zijden van een bikkelbeentje |
kolder:
kuulderke (L289b Leuken),
kootjes?:
keuutjes (L289b Leuken),
ruggeltje:
rø͂ͅgəlkə (L289b Leuken),
staander:
stø͂ͅndər (L289b Leuken)
|
De vier zijden van zon beentje. [N R (1968)]
III-3-2
|
19785 |
de was invochten |
invochten:
invochte (L289b Leuken)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
ma.ŋələ (L289b Leuken)
|
mangelen
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
Deîg knaeje: deeg kneden
deîg (L289b Leuken)
|
deeg
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē̜jǝ (L289b Leuken),
knęjǝ (L289b Leuken),
ondereenmaken:
oŋǝręjnmākǝ (L289b Leuken)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
25549 |
deeg kneden met de voeten |
kneden:
knē̜jǝ (L289b Leuken)
|
Een eventueel opgegeven object "deeg" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 20c; N 6, 47; N 29, 20b; monogr.]
II-1
|
25586 |
deegbollen hun broodvorm geven |
opmaken:
opmākǝ (L289b Leuken)
|
Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
laken:
laken (L289b Leuken)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
mes:
mes (L289b Leuken),
steker:
stē̜kǝr (L289b Leuken)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
hand:
%%meervoud%%
haŋ (L289b Leuken),
mes:
mes (L289b Leuken)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|