30133 |
koppenverband |
koppenverband:
kǫpǝvǝrbant (L289b Leuken)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
koppenlat:
kǫpǝlat (L289b Leuken)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|
19325 |
koppig |
raaskoppig:
raosköppig (L289b Leuken)
|
koppig, dwars
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bokken:
bókke (L289b Leuken)
|
koppig zijn
III-1-4
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdēl (L289b Leuken)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
koeërebloom (L289b Leuken)
|
korenbloem
III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L289b Leuken)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
ben:
bɛn (L289b Leuken),
korf:
kø̜rǝf (L289b Leuken)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
20617 |
korst |
kantje:
kêntje (L289b Leuken),
kontje:
kûntje (L289b Leuken),
korst:
Verklw. körsje
korst (L289b Leuken)
|
korst
III-2-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L289b Leuken),
kort:
kort van aom (L289b Leuken)
|
kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|