30008 |
mortelbed |
bed specie:
bęt spēsi (L289b Leuken)
|
De hoeveelheid mortel die in één keer wordt klaargemaakt. In Q 198 werd een hoeveelheid mortel bereid die voldoende was om 'vier stootskarren' ('vīr štutskarǝ') te vullen. De woordtypen 'één molen spijs' (Q 20) en 'één molen' (K 359, Q 83) wijzen op het gebruik van een cementmolen bij het maken van de mortel. Zie voor het woordtype 'malooi' (P 176b) ook het lemma 'Malooi' in wld ii.3, pag. 157. [N 30, 42; monogr.]
II-9
|
30016 |
morteldrager |
handlanger:
[handlanger] (L289b Leuken)
|
De handlanger die speciaal belast is met het vervoeren van de aangemaakte mortel van de mortelplaats naar de metselaar. Vroeger werd daarvoor gebruik gemaakt van de mortelbak, tegenwoordig transporteert men de mortel doorgaans met behulp van een kruiwagen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 45a; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
30011 |
mortelhak |
kalkhaak:
kalǝkhǭk (L289b Leuken)
|
Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.]
II-9
|
30019 |
mortelkuip |
speciebak:
spēsibak (L289b Leuken)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
handlanger:
[handlanger] (L289b Leuken)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
speciemolen:
spēsimø̄lǝ (L289b Leuken)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
speciebed:
spēsibęt (L289b Leuken)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L289b Leuken, ...
L289b Leuken),
mót (L289b Leuken)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
feêzelraengel (L289b Leuken),
lichte regen:
Nb. De "e"van rengel = franse père.
lichte rengel (L289b Leuken),
motregen:
motraengel (L289b Leuken),
motrengel (L289b Leuken),
muggenpis:
mögkepis (L289b Leuken),
noorderstof:
Nb. de "oo"van ...stoof = lang.
noorderstoof (L289b Leuken),
stofregen:
BNO.
stoôfraengel (L289b Leuken),
Nb. De "e"van ...rengel... = franse père.
stoofrengel (L289b Leuken),
Nb. De "e"van rengel = franse père.
stoofrengel (L289b Leuken),
stuifregen:
stoeëfraengel (L289b Leuken),
zever:
zeîver (L289b Leuken)
|
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L289b Leuken),
miezeren:
miezere (L289b Leuken),
motregenen:
motrēngələ, ’t motrēngəlt (L289b Leuken),
’t begintj e motrengele (L289b Leuken),
neetselen:
neetsele (L289b Leuken),
zeveren:
zeîvere (L289b Leuken)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|