id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20814 | ontbijtkoek, peperkoek | peperkoek: Verklw. paeperkukske Deze werd veel cadeau gegeven als men op kraamvisite ging. Peperkoek bevordert de ontlasting paeperkook (Leuken) | peperkoek III-2-3 |
33711 | ontginnen | ontginnen: ontgenǝ (Leuken) | Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.] I-8 |
33682 | onvruchtbare grond | slechte grond: slɛxtǝ gront (Leuken) | Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8 |
34151 | onvruchtbare koe | brul: brøl (Leuken) | In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11 |
25119 | onweersbui | donderbui: Nb. Voor "oe"zie vraagnr. 29. doenderschoor (Leuken), donderschoer: ⁄n dônderschoôr (Leuken), schoer: schoôr (Leuken) | donderbui, onweersbui || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25176 | onweerx | onweer: (meervoud: ónwaere; verkleinwoord: ónwaerke). onwaer (Leuken), Nb. "oe"zweemt naar o. oenwer (Leuken) | onweer [N 22 (1963)] III-4-4 |
20736 | ooftvlaai | appeltjesvlaai: Syst. WBD eppelkesflaaj (Leuken), ooftenvlaai: oôftevlaaj (Leuken), Syst. WBD oofteflaaj (Leuken), Verklw. oeëftevlaetje oeëftevlaaj (Leuken) | Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)] || vlaai met spijs van gedroogde peren III-2-3 |
28875 | oog van de naald | oog: ǫwx (Leuken) | De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.] II-7 |
33935 | oogkleppen | ooglappen: ǫu̯xlapǝ (Leuken) | Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10 |
17595 | ooglid | ooglid: aogleed (Leuken) | oog: ooglid [N 10a (1961)] III-1-1 |