e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leuken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
peulvruchten afhalen liezen: leeze (Leuken) erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)] III-2-3
peulvruchten doppen uitdoen: oetdoon (Leuken) erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)] III-2-3
piekeren dubben: döbbe (Leuken), prakkedenken: prakkedînke (Leuken), prakkiseren: prakkezieëre (Leuken) nadenken, piekeren, dubben || piekeren, dubben III-1-4
piepen piepen: pīpǝ (Leuken) Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12
pijp lots: Dae rouktj ¯n lóts met zwaore tebak: hij rookt zware pijptabak Dae luiptj d¯n hieëlen daag met di-j lóts in zien moel  lóts (Leuken), pijp: Verklw. piêpke ¯n Aerde piêp  piêp (Leuken) pijp III-2-3
pijpensteel pijpenroertje: uitsluitend verklw.  piêpe-reurke (Leuken) voorstuk van pijp III-2-3
pijpenstrootje bunt: beentj (Leuken), smele: om pijpen schoon te maken  smeeliej (Leuken) buntgras III-4-3
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱beŋǝr (Leuken) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
piketten piketten: pikɛtǝ (Leuken) De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b] II-9
pikhouweel bikhouweel: bekhǫwēl (Leuken) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9