20662 |
peulvruchten afhalen |
liezen:
leeze (L289b Leuken)
|
erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
uitdoen:
oetdoon (L289b Leuken)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
dubben:
döbbe (L289b Leuken),
prakkedenken:
prakkedînke (L289b Leuken),
prakkiseren:
prakkezieëre (L289b Leuken)
|
nadenken, piekeren, dubben || piekeren, dubben
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (L289b Leuken)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
20799 |
pijp |
lots:
Dae rouktj ¯n lóts met zwaore tebak: hij rookt zware pijptabak Dae luiptj d¯n hieëlen daag met di-j lóts in zien moel
lóts (L289b Leuken),
pijp:
Verklw. piêpke ¯n Aerde piêp
piêp (L289b Leuken)
|
pijp
III-2-3
|
20876 |
pijpensteel |
pijpenroertje:
uitsluitend verklw.
piêpe-reurke (L289b Leuken)
|
voorstuk van pijp
III-2-3
|
24553 |
pijpenstrootje |
bunt:
beentj (L289b Leuken),
smele:
om pijpen schoon te maken
smeeliej (L289b Leuken)
|
buntgras
III-4-3
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱beŋǝr (L289b Leuken)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
piketten:
pikɛtǝ (L289b Leuken)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bikhouweel:
bekhǫwēl (L289b Leuken)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|