20640 |
bierpap |
bierpap:
Als men dit eet bij verkoudheid of griep kan men goed transpireren e kappertje beer: een klein glas bier (voor dames met suiker) naaks beer: bier zonder suiker E glaeske beer
beerpap (L289b Leuken),
bierzuip:
Syst. WBD
beerzoep (L289b Leuken),
slemp:
slêmp (L289b Leuken)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)] || bierpap, slemp || kooksel van melk, meel en vbier
III-2-3
|
20665 |
biersoep |
biersoep:
Syst. WBD
beersoep (L289b Leuken)
|
Soep, hoofdzakelijk gemaakt van bier (biersoep, beersop, bierzuipe) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēst (L289b Leuken)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33251 |
bietenkopper |
krotenkopper:
krǫtǝkø̜pǝr (L289b Leuken)
|
Schoffelvormig stuk gereedschap gebruikt om loof van bieten af te steken, soms als deze nog in de grond staan, soms ook als ze al gerooid zijn. In de volgende plaatsen wordt opgemerkt dat voor dit afsteken de schup of de spade wordt gebruikt: L 163, 163a, 164, 165, 215, 266, 324, 329, 371a, 383, 416, 429a, Q 14, 94b, 101, 111 en 198b. Als er sprake is van een kapmes is de opgave in het lemma Bietenkapmes ondergebracht. [N 18, 54; monogr.; add. uit N 12, 47]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
loof:
lǫu̯f (L289b Leuken)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
krotenmolen:
krǫtǝmø̄lǝ (L289b Leuken)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afdunnen:
āfdønǝ (L289b Leuken),
afplukken:
āfplø̜kǝ (L289b Leuken),
doorschoffelen:
dōršufǝlǝ (L289b Leuken),
doorstoten:
dōrstōtǝ (L289b Leuken),
opeenzetten:
ǫpęi̯nzē̜tǝ (L289b Leuken)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
krotenriek:
krǫtǝrēk (L289b Leuken)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggen:
baqǝ (L289b Leuken)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
baggenkorf:
baqǝkø̜rf (L289b Leuken),
bak:
bak (L289b Leuken)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|