19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L289b Leuken)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L289b Leuken)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L289b Leuken)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L289b Leuken),
schobben:
schobbe (L289b Leuken),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L289b Leuken),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L289b Leuken)
|
schelden
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
sxɛlǝpkalǝk (L289b Leuken)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
17728 |
schemeren van de ogen |
draaien:
t dreitj mich veur mien ouge (L289b Leuken)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L289b Leuken),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L289b Leuken),
WB.
uûlevluuëg (L289b Leuken),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L289b Leuken)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L289b Leuken)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
30119 |
schenkel, formeel |
schenkel:
sxeŋkǝl (L289b Leuken)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
19564 |
schenkkan |
bierkan:
beerkan (L289b Leuken),
bierkaraf:
beerkaraf (L289b Leuken),
karaf:
karaf (L289b Leuken),
kəraf (L289b Leuken)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|