e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leuken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel filou (fr.): fieloe (Leuken), schoft: schóft (Leuken), schurk: schörrek (Leuken) schoft, schurk || schurk III-1-4
slechte drank bocht: Det lös ich neet mieër, det és bócht  bócht (Leuken) slechte waar of drank III-2-3
slechtgehumeurd (zijn) de bokkenpruik op hebben: de bókkepruûk ophebbe (Leuken), nies: niês (Leuken) slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn III-1-4
slekken slekken: slɛkǝ (Leuken) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren banzelen: banzele (Leuken), slenteren: slentere (Leuken, ... ) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: slęi̯pǝ (Leuken) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
slepende muur slepen: slęj.pǝ (Leuken) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleutelbloem kerksleuteltje: kêrksluuëtelkes (Leuken), koekenbloemetje: kookebleumke (Leuken), -  ko:kə bleumkə (Leuken), pannenbloem: primula veris  pannebloom (Leuken), primula: bijna altijd  primula (Leuken) primula || sleutelbloem || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] III-4-3
slijpsteen slijpsteen: slī.pstęj.n (Leuken), wetsteen: wętstęj.n (Leuken) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11
slim lozig: loezig (Leuken), slim: slûm (Leuken), slûmp (Leuken), vernistig: finistig (Leuken) slim III-1-4