33726 |
hek aan de ingang van een wei |
hek:
hęk (L289b Leuken),
hekken:
hękǝ (L289b Leuken),
poort:
port (L289b Leuken),
poortje:
pø̜rtjǝ (L289b Leuken)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
reep:
rē̜p (L289b Leuken)
|
Bord of plankje waarop meerdere rijen spits toelopende, loodrecht staande tanden geplaatst zijn. Hierdoor wordt het gezwingelde vlas vooral met het topeinde doorheen getrokken om de bast te splijten, scheven en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken. Volgens Van Iersel (pag. 4) is de hekel een plank ter lengte van ongeveer één meter en breed ongeveer een halve, later met 130 √† 135 ijzeren pinnen ter lengte van een dertig cm. Zie afb. 70. [N 48, 19a; monogr.]
II-7
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
gaaruit:
gaâroet (L289b Leuken),
hartstikke:
herstikke (L289b Leuken),
helegaar:
hieëlegaar (L289b Leuken),
helemaal:
hieëlemaol (L289b Leuken),
kaal:
kaal (L289b Leuken),
moedermins (alleen):
(zo wordt het ook genoemd).
moormins (L289b Leuken),
moederzielig (alleen):
(in: moorzieëlig allein (helemaal alleen).
moorzieëlig (L289b Leuken),
ram:
ram (L289b Leuken),
rats:
rats (L289b Leuken)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
18998 |
helpen |
helpen:
hêllepe (L289b Leuken)
|
helpen
III-1-4
|
34470 |
hen zonder staart |
bolstuit:
bolstyt (L289b Leuken),
bē̜lstȳt (L289b Leuken)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
he.ŋəl (L289b Leuken),
ingel (L289b Leuken)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)] || hengsel, handgreep
III-2-1
|
30342 |
hengselduim |
sleep:
(mv)
slęj.pǝ (L289b Leuken)
|
Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.]
II-9
|
34438 |
herdersschopje |
vork:
vrāk (L289b Leuken)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
24675 |
herderstasje |
mager mannetje:
maagermen’kes (L289b Leuken)
|
herderstasje
III-4-3
|
25151 |
herfstdraden |
herfstdraden:
herfstdrèùt (L289b Leuken)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|