id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29940 | hoektroffel | hoektroffeltje: hōktrøfǝlkǝ (Leuken) | Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9 |
30073 | hoekzetter | hoekenopzetter: hø̄k˱ǫp˲zętǝr (Leuken) | Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.] II-9 |
34619 | hoepels van de huifkar | huifrepen: hūfręi̯pǝ (Leuken) | Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13 |
18018 | hoesten | hoesten: hooste (Leuken), koffen: koeffe (Leuken) | hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] III-1-2 |
33073 | hok opbinden | binden: beŋǝ (Leuken) | Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4 |
29817 | holle steen | holle bouwsteen: %%meervoud%% hōl bǫwstęjn (Leuken) | Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c] II-8 |
24324 | hommel | hommeltje: mv. hummeltjer (Leuken) | hommel III-4-2 |
19784 | hond | duuk: duuk (Leuken, ... ), hond: hoónt (Leuken, ... ) | hond III-2-1 |
19782 | hondenhok | hondskooi: hoŋskuəi̯ (Leuken) | hondenhok III-2-1 |
20614 | honger hebben | honger hebben: hŏĕnger höbbe (Leuken) | honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] III-2-3 |