33147 |
handzeef |
zift:
zeft (L211p Leunen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
30214 |
hanebalk |
scheerbalk:
sxęrbalǝk (L211p Leunen)
|
De doorgaans dubbel uitgevoerde horizontale balk die de spantbenen met elkaar verbindt. Om het doorzakken van de hanebalk te voorkomen wordt aan de bovenzijde ervan de makelaar gemonteerd. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Makelaar' en afb. 49l. [N 54, 165a; N 54, 165b; monogr.; div.]
II-9
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L211p Leunen)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30079 |
hangende muur |
uit het lood staan:
yt˱ ǝt lōt stǭn (L211p Leunen)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
29985 |
hangende steiger |
hangsteiger:
haŋ[steiger] (L211p Leunen)
|
Steiger bestaande uit winkelhaakvormige ramen die met behulp van touwen of haken aan het dak zijn vastgemaakt. De ramen rusten tegen de muur van het bouwwerk en dragen de planken waarop de metselaar staat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)' en '(stelling)' hetlemma 'Steiger'. [N 32, 8a]
II-9
|
19373 |
hangslot |
kluister:
kluuster (L211p Leunen),
Zit \'t kloester òp de port
kloester (L211p Leunen)
|
hangslot
III-2-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hard kweken:
hard kwééke (L211p Leunen),
hard roepen:
hard rōēpe (L211p Leunen)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25147 |
hard waaien |
houwmouwen:
haowmaowe (L211p Leunen)
|
hevig waaien met draaiende windstoten
III-4-4
|
25027 |
hard, luid |
hard:
hard (L211p Leunen)
|
luid [SGV (1914)]
III-4-4
|
33684 |
harde, lastige grond |
stijve grond:
stīvǝ grōnt (L211p Leunen)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|