34595 |
houtrong |
houtbok:
holt˱bok (L211p Leunen)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
32073 |
houtschroef |
houtschroef:
hǭltsxrūf (L211p Leunen),
verzonken kop:
vǝrzōŋkǝ kǫp (L211p Leunen)
|
Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
houtvijl:
hǭlt˲vil (L211p Leunen),
zoetvijl:
zyt˲vil (L211p Leunen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
haoltwörm (L211p Leunen),
holtwörm (L211p Leunen)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grötsch (L211p Leunen),
verwaand:
verwànd (L211p Leunen)
|
grootsch [SGV (1914)] || verwaand, hoogmoedig
III-1-4
|
19176 |
hovardig |
hovaardig:
hovverreg (L211p Leunen)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L211p Leunen)
|
huichelkaar, onbetrouwbaar persoon
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hyt (L211p Leunen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (L211p Leunen)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L211p Leunen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|