22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
ba:rt (L211p Leunen)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legbalk:
lęxbalk (L211p Leunen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
draxt (L211p Leunen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelaar (L211p Leunen),
karamel:
kermél (L211p Leunen),
kárremél (L211p Leunen)
|
babbelaar [SGV (1914)] || caramel
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
jonge dochter:
jòngdaochter (L211p Leunen),
jonge zoon:
jòngezoeën (L211p Leunen),
kindje:
kiendje (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
kiēndje (L211p Leunen),
kleine, een -:
enne klaene (L211p Leunen),
’n klaen (L211p Leunen)
|
baby, zeer jong kind || baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || baby/kleuter van het mannelijk geslacht || baby/kleuter van het vrouwelijk geslacht || pas geboren meisje || pasgeboren jongen || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L211p Leunen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
20147 |
baker |
baakster:
syn.: wiesvrouw
baokster (L211p Leunen)
|
baakster
III-2-2
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakhȳs (L211p Leunen)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L211p Leunen),
t is gebakke: het is voor elkaar Al t bákke en t browwe valle nie alt aeve go‰d uut: Alles wat men maakt, is niet altijd even goed
bákke (L211p Leunen)
|
bakken [DC 37 (1964)]
III-2-3
|