19664 |
kelder |
kelder:
\'n Huus vol daochters is as enne kelder vol zo‰r bi‰r: wie veel dochters heef loopt kans er mee te blijven zitten
kelder (L211p Leunen)
|
kelder
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kenne (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
28769 |
keper |
keper:
kēpǝr (L211p Leunen)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|
21283 |
kerel |
kerel:
met een lengteteken
kärel (L211p Leunen)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛ̄ ̝i̯ǝ (L211p Leunen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kèrk (L211p Leunen)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerkhòf (L211p Leunen)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
torenuil:
torenuul (L211p Leunen)
|
kerkuil
III-4-1
|
23334 |
kerkwaarts |
kerkwaarts:
kerkwarts (L211p Leunen)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
34077 |
kern |
sluik:
sluk (L211p Leunen)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|