e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kelder kelder: \'n Huus vol daochters is as enne kelder vol zo‰r bi‰r: wie veel dochters heef loopt kans er mee te blijven zitten  kelder (Leunen) kelder III-2-1
kennen kennen: kenne (Leunen, ... ) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
keper keper: kēpǝr (Leunen) Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9
kerel kerel: met een lengteteken  kärel (Leunen) kerel [SGV (1914)] III-3-1
keren draaien: drɛ̄ ̝i̯ǝ (Leunen) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] I-1
kerk kerk: kèrk (Leunen) kerk [SGV (1914)] III-3-3
kerkhof kerkhof: kerkhòf (Leunen) Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)] III-3-3
kerkuil torenuil: torenuul (Leunen) kerkuil III-4-1
kerkwaarts kerkwaarts: kerkwarts (Leunen) kerkwaarts [SGV (1914)] III-3-3
kern sluik: sluk (Leunen) Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15] I-11