20900 |
kluiven |
afkluiven:
De böt áfkluuëve
áfkluuëve (L211p Leunen)
|
afkluiven
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
enne neje knecht (L211p Leunen),
mulders-/mullersknecht:
møldǝrsknę̄xt (L211p Leunen),
vaarknecht:
vārknę̄xt (L211p Leunen)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
daghuurder:
daxhyrdǝr (L211p Leunen),
knecht:
knęxt (L211p Leunen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (L211p Leunen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
24186 |
kneu |
heimourik:
haejmawwerik (L211p Leunen)
|
heikneutje
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
butsen:
bŭts (L211p Leunen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
fretters:
vrɛtǝrs (L211p Leunen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (L211p Leunen),
knEj (L211p Leunen)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
hacht:
haxt (L211p Leunen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hɛssə (L211p Leunen)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|