19747 |
koelkast |
ijskast:
ieskâs(t) (L211p Leunen)
|
ijskast
III-2-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
kuu̯[stal] (L211p Leunen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L211p Leunen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L211p Leunen)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
kleine knecht:
klē̜ ̞nǝ [knecht] (L211p Leunen),
koeherd:
kuhart (L211p Leunen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L211p Leunen, ...
L211p Leunen,
L211p Leunen),
As dén/die zó lang as stòm was, kòs dén/die uut de schow koffie dreenke: gezegde voor iemand die zeer dom is Genne zËvere koffie zien: niet geheel in orde zijn
koffie (L211p Leunen),
troost:
truəst (L211p Leunen)
|
fig. voor koffie || koffie [SGV (1914)] || koffie, een kop ~ [SGV (1914)] || uit koffie bereide drank
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
òpschudde (L211p Leunen)
|
koffie zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
drats:
drats (L211p Leunen),
koffiedrats:
koffiedrats (L211p Leunen),
Dat hit geld gekaost, zeej de vrouw tigge de jòng, en toew goot zij m de koffiedrats ien zien tas
koffiedrats (L211p Leunen)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
19787 |
koffieloodje |
koffielood:
koffieloeëd (L211p Leunen)
|
metalen kokertje voor het afmeten van de hoeveelheid koffie die hier en nu nodig is om de gewenste sterkte te verkrijgen
III-2-1
|
19515 |
koffiepot |
koffietuit:
koͅfitø͂ͅt (L211p Leunen)
|
koffiekan
III-2-1
|