26082 |
kruien |
(de molen) kruien:
kryjǝ (L211p Leunen),
kruien:
kryi̯ǝ (L211p Leunen),
kryjǝ (L211p Leunen)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L211p Leunen)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kryjkęteŋ (L211p Leunen),
stormketting:
stǫrǝmkęteŋ (L211p Leunen)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
kruim:
kroem (L211p Leunen)
|
kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
kruimel:
kroemel (L211p Leunen),
krumel (L211p Leunen)
|
kruimel
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (L211p Leunen)
|
kruin [SGV (1914)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kryjpø̜l (L211p Leunen)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
kruipen:
krūpǝ (L211p Leunen)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
kruus (L211p Leunen)
|
kruis [SGV (1914)]
III-3-3
|
26239 |
kruisarmen |
kruisarmen:
krys˱ɛrǝm (L211p Leunen)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|