20110 |
leeuwenbek |
slofje:
scrohilaria ceae
slufke (L211p Leunen)
|
leeuwenbekje
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
guste koe:
gøstǝ [koe] (L211p Leunen),
schot:
sxǫt (L211p Leunen),
weischot:
węi̯sxǫt (L211p Leunen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legge (L211p Leunen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nē ̞st (L211p Leunen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L211p Leunen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
spader:
Aete as enne spaajer: zeer veel eten
spaajer (L211p Leunen)
|
goede eter
III-2-3
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
Schi‰te met schaerp
schaerp (L211p Leunen),
lemmet:
limmet (L211p Leunen)
|
scherp van een mes || zijvlak van een mes, bijl
III-2-1
|
26224 |
lemmers |
schenen:
schenen (L211p Leunen)
|
Lange metalen plaatjes die in de hals van de molenas ter versteviging zijn ingewerkt. Zie ook afb. 46. [N O, 10k]
II-3
|
17643 |
lende |
lende:
lènden (L211p Leunen)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
laente (L211p Leunen),
lente (L211p Leunen),
voorjaar:
vurjaor (L211p Leunen),
vroegjaar:
(dit is een synoniem voor vurjaor - zie blz. 650).
vroegjaor (L211p Leunen),
(dit is synoniem voor laente en is oud Venrays).
vroegjaor (L211p Leunen)
|
lente [SGV (1914)] || voorjaar, lente
III-4-4
|