30160 |
lintvoeg |
lintvoeg:
lint˲[voeg] (L211p Leunen)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
31436 |
lintzaagmachine |
lintzaag:
lint˲zāx (L211p Leunen)
|
Stationaire machine voor het zagen van diverse materialen. Het zaagblad van de lintzaagmachine bestaat uit een stalen band zonder einde dat aan één kant van zaagtanden is voorzien en wordt aangedreven door een elektromotor. Het te zagen materiaal rust op een zaagtafel en wordt tegen het draaiende blad aangedrukt. Met de lintzaag kunnen ook gebogen zaagsnedes worden gemaakt. [N 50, 69; N 53, 16; monogr.]
II-12
|
17617 |
lip |
lip:
lEp (L211p Leunen),
lip (L211p Leunen)
|
lip [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
24528 |
lisdodde |
duivelsknuppel:
dūvelsknuppel (L211p Leunen),
trommelslager:
typha latifolia
tròmmelslaeger (L211p Leunen)
|
lisdodde || lisdot
III-4-3
|
18051 |
litteken |
litteken:
littaeke (L211p Leunen),
littèken (L211p Leunen)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L211p Leunen),
bōǝkǝn (L211p Leunen),
toeten:
tūtǝ (L211p Leunen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
17688 |
long |
long:
long (L211p Leunen),
longe (L211p Leunen)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
longen:
loŋǝ (L211p Leunen)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
31224 |
lood |
lood:
lūǝt (L211p Leunen)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
luǝt˲gītǝr (L211p Leunen),
pompenmaker:
pōmpǝmē̜kǝr (L211p Leunen)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|