32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mandǝmē̜kǝr (L211p Leunen)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankiere (L211p Leunen),
schelen:
schille (L211p Leunen)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bokskǝ (L211p Leunen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stir[kalf] (L211p Leunen),
stiermuk:
stīrmøk (L211p Leunen),
stiermukje:
stīrmøkskǝ (L211p Leunen),
var:
var (L211p Leunen),
varrenmuk:
varǝmø̜k (L211p Leunen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hāntjǝ (L211p Leunen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
weerlam:
wei̯ǝrlām (L211p Leunen)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
ram:
ram (L211p Leunen),
schapenbok:
sxǭpǝnbok (L211p Leunen),
weer:
wei̯ǝr (L211p Leunen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoorn (L211p Leunen)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
weender:
windǝr (L211p Leunen),
wielder:
wielder (L211p Leunen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
genk:
gaenk (L211p Leunen),
gent:
gɛnt (L211p Leunen)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans
I-12, III-4-1
|