33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
poten:
[poten] (L211p Leunen)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
26212 |
met driekwart van het zeil bij |
slap half:
slap halǝf (L211p Leunen)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met driekwart van het zeil bij. [N O, 7h]
II-3
|
26214 |
met een kwart van het zeil |
rond storm:
rǫnt stø̜rǝm (L211p Leunen)
|
Gezegd van een molen die draait met een kwart van het zeil bij. Zie ook afb. 44A. [N O, 7j; A 42A, add.; N O, 7h]
II-3
|
26213 |
met halve zeilen |
rond half:
rǫnt halǝf (L211p Leunen)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
bitsen:
betsǝ (L211p Leunen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19062 |
met tegenzin |
tegen heug en meug:
tege heug en meug (L211p Leunen)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
26210 |
met volle zeilen |
rond top:
rǫnt tǫp (L211p Leunen)
|
Gezegd van een molen wanneer alle zeilen bijgezet zijn. Zie ook afb. 44D. [N O, 7f; N O, 7e; N O, 7c; A 42A, add.]
II-3
|
32803 |
met vollen eggen |
met twee vollen [eggen]:
met twiǝ vǫlǝ (L211p Leunen),
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (L211p Leunen),
met één vol [eggen]:
met˱ iǝn vǫl (L211p Leunen)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
25403 |
metalen broeibak |
broeibak:
brø̜jbak (L211p Leunen)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
pik:
pek (L211p Leunen)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|