32853 |
nerf van de weide |
erf:
ɛrǝf (L211p Leunen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
bocht:
v vogel of ander dier, ook: nestmateriaal
bòcht (L211p Leunen),
nest:
nääst (L211p Leunen),
nääste (L211p Leunen)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
worp:
wörp (L211p Leunen)
|
worp, aantal jonggeboren dieren
III-4-2
|
34521 |
nestei |
nestei:
nɛ̄stęi̯ (L211p Leunen)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
timmere (L211p Leunen)
|
nestelen v vogels
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlugjong:
vlug jònge (L211p Leunen),
op punt van uitvliegen
vlug jònge (mv.) (L211p Leunen)
|
vogeltje || vogeltjes, op punt van uitvliegen
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
neus (L211p Leunen),
nø:s (L211p Leunen)
|
neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋ (L211p Leunen)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
34370 |
neusring |
varkensring:
vɛrkǝsreŋ (L211p Leunen)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
20482 |
nicht |
genichten:
genichte (L211p Leunen),
nicht:
neen
nicht (L211p Leunen)
|
gezamenlijke nichten || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|