20350 |
aangetrouwd |
aangetrouwd:
ángetrowd (L211p Leunen)
|
aangetrouwd; door trouwen aan familie (etc.) verwant
III-2-2
|
19975 |
aanhitsen |
aanhissen:
ánhisse (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
hissen:
hisse (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
ophitsen ve hond
III-2-1
|
26608 |
aanladen |
toesmeren:
tusmę̄rǝ (L211p Leunen)
|
Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173]
II-3
|
22794 |
aanlopen |
aanlopen:
anlōpǝ (L211p Leunen)
|
Het, na stilstand, weer gaan draaien van de molen nadat de vang gelicht is. [N O, 13c]
II-3
|
26593 |
aanmalen |
aanmalen:
anmālǝ (L211p Leunen),
inmalen:
inmālǝ (L211p Leunen)
|
Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.]
II-3
|
34182 |
aanmelken |
aantrekken:
antrɛkǝ (L211p Leunen)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
19672 |
aanrecht |
aanrecht:
ennen ánrecht bestöt uut \'n ánrechtblad, ennen ánrechtstieën en ennen ánrechtkâst
ánraech(t) (L211p Leunen)
|
aanrecht
III-2-1
|
18887 |
aanstaan |
bevallen:
bevalle (L211p Leunen),
uitgezet:
yt˲gǝzɛt (L211p Leunen)
|
bevallen, naar de zin zijn || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
aanstieren:
anstīrǝ (L211p Leunen),
ánstīrǝ (L211p Leunen)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
19223 |
aanvangen, beginnen |
aanvangen:
ánvánge (L211p Leunen),
beginnen:
beginne (L211p Leunen)
|
aanvangen, beginnen || beginnen
III-1-4
|