26051 |
berrie |
kaarboompjes:
kārbø̄mkǝs (L211p Leunen)
|
Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.]
II-3
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
beschuut (L211p Leunen)
|
beschuit
III-2-3
|
20711 |
beschuitbol |
bestel:
bestél (L211p Leunen)
|
beschuitbol eenmaal gebakken en nog niet doorgesneden
III-2-3
|
20629 |
beschuitpap |
beschuitenpap:
beschutepáp (L211p Leunen)
|
beschuitpap
III-2-3
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
krallen:
kralǝ (L211p Leunen)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25728 |
beslaan |
kanten:
kãntǝ (L211p Leunen)
|
De stam vierkant hakken met behulp van de beslagbijl. [N 50, 18c; monogr.]
II-12
|
19687 |
bestek |
tafelgerei:
toffelgrej (L211p Leunen)
|
tafelbestek
III-2-1
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
baer (L211p Leunen),
bêr (L211p Leunen),
bêre (L211p Leunen),
kraal:
kral (L211p Leunen),
miemer:
alleen mv.
miemere (L211p Leunen)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)]
I-7
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
beteuterd (L211p Leunen)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
24561 |
beuk |
beuk:
buuk (L211p Leunen)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|