26546 |
openbreken |
openbreken:
ōpǝbrę̄kǝ (L211p Leunen)
|
De molenstenen van hun plaats nemen als ze gescherpt moeten worden. Daartoe moet de molenaar de kuip met alle toebehoren rondom de stenen verwijderen. Vervolgens licht hij de loper uit het staakijzer en legt hem omgekeerd naast de ligger, zodat het maalvlak van de loper en ligger bewerkt kan worden. De meeste in dit lemma opgenomen termen veronderstellen de (molen)stenen of de molen als object. [N O, 33g; Vds 199; Jan 178; Coe 160; Grof 194]
II-3
|
20439 |
opgebaard zijn |
boven aarde staan:
bovven aerd staon (L211p Leunen)
|
bovenaarde staan (van dode)
III-2-2
|
20717 |
opgewarmde koffie |
schuddekul:
schuddekul (L211p Leunen)
|
opgewarmde of slappe koffie, die de naam koffie niet verdient
III-2-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kippetje:
kipkǝ (L211p Leunen)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19293 |
ophitsen |
stoken:
steuke (L211p Leunen)
|
stoken, opruien, aanzetten tot
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
oophalde (L211p Leunen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
òpklaore (L211p Leunen)
|
opklaren
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L211p Leunen)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
32928 |
opper |
opper:
ø̜pǝr (L211p Leunen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
oprispen:
ŏŏprispe (L211p Leunen)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|