19591 |
opscheplepel |
opschepper:
òpschöpper (L211p Leunen),
scheplepel:
schöplepel (L211p Leunen)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
snoeven:
snoēve (L211p Leunen),
stuiten op zijn eigen:
stute òp zien aege (L211p Leunen),
zwavelen:
zwaevele (L211p Leunen),
zwetsen:
zwetse (L211p Leunen)
|
opsbnijden, pochen || opscheppen, snoeven || opsnijden, opscheppen || pochen, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
bruis:
broēs (L211p Leunen),
grootmuil:
grótmoel (L211p Leunen),
stuiter:
stuter (L211p Leunen),
windbuil:
wiendbuul (L211p Leunen),
zwetsbuil:
zwetsbuūl (L211p Leunen)
|
opschepper || opschepper, opsnijder || opschepper, pocher || opschepper, snoever
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
rollen:
rǫlǝ (L211p Leunen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L211p Leunen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
26249 |
optempelen |
optempelen:
ǫptęmpǝlǝ (L211p Leunen)
|
De roeden of de molenas met behulp van de tempel optillen. In l 318 en l 321 werd dit werk altijd door de molenmeester (mø̄lǝmęjstǝr) maar nooit door de molenaar zelf gedaan. [N O, 35b]
II-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
höfe (L211p Leunen)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29979 |
optoppen, oplangen |
opzetten:
ǫp˲zętǝ (L211p Leunen)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
opzetter:
ǫp˲zętǝr (L211p Leunen)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|