e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vissen fuik: fuuk (Leunen), net: net (Leunen), snoek: snōēk (Leunen), esox lucius  snoēk (Leunen), snoek (mv.): snuuk (Leunen) fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] III-4-2
restant vogels bakelen: zich met zand volgooien en uitschudden tegen ongedierte, v kippen en mussen  bakele (Leunen), kuluut: kuluut (Leunen), rijstvogeltje: munia oryzovora  riestvuggelke (Leunen), vliegen: vlīēge (Leunen), watervogel: watervogel (Leunen) kluut || rijstvogeltje || vliegen [SGV (1914)] || watervogel || wentelen in het stof III-4-1
restant zoogdieren das: das (Leunen), dès (Leunen), frettieren: frettieëre (Leunen), muizenkeuteltjes: moēzekeutelkes (Leunen), muizenstaart: moēzestart (Leunen), muizentand: moēzetând (Leunen), rattenstaart: rattestárt (Leunen), rekel: raekel (Leunen), rits: rits (Leunen), tam: taam (Leunen), voorpoot: vurpoeët (Leunen), wild: wild (Leunen) bronstig || das [SGV (1914)] || fretten, jagen met de fret || muizenkeutels || muizenstaart || muizentand || rattenstaart || rekel, mann. vos || tam [DC 19 (1951)] || voorpoot || wild [SGV (1914)] III-4-2
reuzel vlies: vlizǝn (Leunen) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
reuzel, bladvet reuzel: reuzel (Leunen), vlies: uitgebakken levert dit de kaantjes op  vlies (Leunen) ongesmolten vet van de longkwabben van het varken || reuzel [SGV (1914)] III-2-3
rib rib: rib (Leunen) rib [SGV (1914)] III-1-1
richten richten: rextǝ (Leunen) Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.] II-9
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden strontschup: %%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%  riek (Leunen) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2
riek om te rooien viertandse riek: vīrtāntsǝ rīk (Leunen), vijftandse riek: viftāntsǝ rīk (Leunen) Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60] I-5
riek, mestriek riek: rīk (Leunen), viertandse riek: vīrtãntsǝ [riek] (Leunen), vijftandse riek: viftãntsǝ [riek] (Leunen) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1