21590 |
rijk |
rijk:
rīk (L211p Leunen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
26573 |
rijk liggen |
(de steen) is rijk:
es rīk (L211p Leunen)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
26478 |
rijn |
rijn:
rī.n (L211p Leunen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26489 |
rijngat |
taatsgat:
tāts˲gat (L211p Leunen)
|
Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102]
II-3
|
26490 |
rijnspie |
spanen:
spø̜̄n (L211p Leunen)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngatter:
[rijn]gatǝr (L211p Leunen)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
(enk)
[rijn]tak (L211p Leunen)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijp:
ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
riep (L211p Leunen),
rouwvorst:
ps. begrip: zijw. stofnaam (zijw. = zijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "zij").
ròwvaorst (L211p Leunen)
|
rijm, rijp, bevroren dauw of mist
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boeënestaak (L211p Leunen),
erwtenrijs:
erteries (L211p Leunen),
erteriēs (L211p Leunen),
rijs:
ries (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
rèze (L211p Leunen),
rijshout:
riēshaolt (L211p Leunen)
|
bonestaak || erwtenrijshout, bonenstaak || Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijshout (stofnaam) || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riesteflaaj (L211p Leunen)
|
rijstevla
III-2-3
|