24317 |
riviergrondel |
grondje:
gruundje (L211p Leunen)
|
grondeling (vis)
III-4-2
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
roochele (L211p Leunen)
|
rochelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33478 |
rode aalbes |
beren:
bêr (L211p Leunen)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
33257 |
rode klaver |
rode klaver:
rōi̯ǝ [klaver] (L211p Leunen)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20655 |
rode kool |
rode kappes:
roje kappes (L211p Leunen),
rojjekáppes (L211p Leunen),
rood moes:
roeëdmoes (L211p Leunen),
roëd moes (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
gekookte rodekool || Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
33487 |
rode renet, sterappel |
binnenrode:
sterappel
binnerojje (L211p Leunen)
|
appel, soort
I-7
|
21733 |
roede |
borst:
borst (L211p Leunen)
|
Elk van de twee zware houten of ijzeren balken die kruislings door de askop gaan. De roeden vormen het lichaam van de vier molenwieken, waarop de hekwerken zijn bevestigd. Zij zitten vastgespied in de kop van de molenas. Een houten roede bestaat uit drie delen: het middenstuk, dat door de askop steekt (de borst) en daarop bevestigd de twee eigenlijke roeden of einden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1a; N O, 6b; Sche 30; monogr.; Vld]
II-3
|
26157 |
roedeband |
knuppelband:
knøpǝlbant (L211p Leunen)
|
De ijzeren band die als versteviging om de roede is bevestigd. [N O, 2m]
II-3
|
26163 |
roedebeugel |
keerijzer:
kērizǝr (L211p Leunen)
|
IJzeren band om de roedebalk om te beletten dat de roewiggen of de kopspieën losgaan. [N O, 3b]
II-3
|
26218 |
roedegaten |
asgatter:
as˲gatǝr (L211p Leunen)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|