31385 |
ronde vijl, rattenstaart |
rattenstaart:
ratǝstárt (L211p Leunen)
|
Kleine, ronde, spits toelopende vijl die wordt gebruikt voor het afwerken en bijwerken van gaten en sterk gekromde uithollingen. Zie ook afb. 59 en het lemma ɛronde vijl, rattenstaartɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 53, 145; monogr.]
II-12
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rontsǝl (L211p Leunen)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
34596 |
rongen |
rongen:
rǫŋǝ (L211p Leunen)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rǫjbǫnt (L211p Leunen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
lichtbont (bijvgl. nmw):
lextbǫnt (L211p Leunen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
marialijster:
marialiester (L211p Leunen),
roodborstje:
roeëdbäörsje (L211p Leunen)
|
roodborstje
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
reufke (L211p Leunen),
roof (L211p Leunen),
rŏŏëf (L211p Leunen)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roeëfvogel (L211p Leunen),
stootvogel:
stótvogel (L211p Leunen)
|
roofvogel
III-4-1
|
33714 |
rooien |
houwen:
hǫwǝ (L211p Leunen),
puistenȳȳ:
pystǝ (L211p Leunen)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33204 |
rooien met de ploeg |
uitbouwen:
ȳtbǫu̯ǝ (L211p Leunen)
|
Rooien met een werktuig dat door een paard of een trekker getrokken wordt. Vergelijk de opmerking van J.Goossens bij zijn enquête-materiaal: "Tegenwoordig rooit men ook aardappelen met de ploeg. Dit is niet zo moeilijk omdat de aardappelen in ɛbalkenɛ groeien nadat ze aangeaard zijn. Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [N 12, 17; JG 1a; monogr.; add. uit N 12, 18]
I-5
|