25368 |
bijl waarmee men het slachtvee verdooft |
bijl:
bīl (L211p Leunen)
|
Om het slachtdier te verdoven geeft de slachter het dier een klap op de kop met de achterkant van de bijl. [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c]
II-1
|
25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
bijltje:
bīlǝkǝ (L211p Leunen)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
biete (L211p Leunen)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|
22705 |
bikkel(s) |
hilt:
volgende termen worden nog vermeld. Ze hebben betrekking op de verschillende standen van de hilten, maar de preciese betekenis werd niet vermeld: leuk, peuk, schrepke, schrijverke, stenderke, stupke, kèèrke, tupke, boterwiek, hartenboets.
hilten (L211p Leunen)
|
De beentjes. [N R (1968)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
hilten:
hilten (L211p Leunen)
|
Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund - of daarop gelijkende voorwerpen van koper, lood of [N R (1968)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bil:
bEl (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
schenk:
schɛnk (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26199 |
bilau-roede |
bilau-wiek:
bilau-wiek (L211p Leunen
[(met automatische klap)]
)
|
Systeem van aan de roede bevestigde remkleppen, meestal gecombineerd met een stroomlijnbekleding van de voorzijde van de roede. Het systeem van deze remkleppen werd ontwikkeld door de Duitse ingenieur Bilau. Bij een te snelle loop van de molen draaien de kleppen open en remmen op deze wijze het gevlucht af. [N O, 6d]
II-3
|
29408 |
binder |
binder:
bindǝr (L211p Leunen)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbiǝr (L211p Leunen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
26142 |
binnenborst |
binnenroede:
benǝruj (L211p Leunen)
|
De binnenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1e]
II-3
|