19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schaaf (L211p Leunen)
|
(schuif)grendel
III-2-1
|
26192 |
schuifijzer |
schuifijzer:
sxȳf˱īzǝr (L211p Leunen)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspaon (L211p Leunen),
schuumspoan (L211p Leunen),
spaan:
\'n Schuumspaon is rond en \'n bòtterspäöntje is lánkwaerpeg
spaon (L211p Leunen)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
schuldig (L211p Leunen)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
afschuren:
áfsxūrǝ (L211p Leunen),
schuren:
sxūrǝ (L211p Leunen)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-12, II-9
|
18102 |
schurft |
schurft:
schörft (L211p Leunen)
|
schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
24428 |
schurftmijt |
schurftmijt:
schörftmiet (L211p Leunen)
|
schurftmijt
III-4-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
schavuut (L211p Leunen)
|
schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22824 |
schutter |
schutter:
schutter (L211p Leunen)
|
schutter [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutters:
schutters (L211p Leunen)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|