20648 |
slechte drank |
moekkefoek:
moekefoek (L211p Leunen)
|
slechte kwaliteit, surogaat namaak van drank (koffie of thee enz,)
III-2-3
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L211p Leunen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
vcroeger gebruikt als sluiting van een worst bij de huisslacht
slieën (L211p Leunen)
|
sleedoorn, de doorn
III-4-3
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
sleepcultivator:
slē̜ ̞p[cultivator] (L211p Leunen)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
tuierstaak:
tȳrstāk (L211p Leunen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
26256 |
sleepstuk |
sleepstuk:
slęǝpstøk (L211p Leunen)
|
Elk van de beide eindblokken van de vang. Het woordtype teenstuk heeft zijn naam waarschijnlijk ontleend aan de stut die als een soort teen tegen dit gedeelte van de vang aandrukt. Zie ook afb. 52. [N O, 12d]
II-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (L211p Leunen)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
släpe (L211p Leunen),
slē̜ ̞pǝ (L211p Leunen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
naar binnen hangen:
nǭr benǝ haŋǝ (L211p Leunen)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloemetje:
koēkebluumke (L211p Leunen)
|
sleutelbloem, tuinprimula
III-4-3
|