22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
speule (L211p Leunen)
|
spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
33513 |
sperziebonen |
breekboontjes:
braekbäöntje (L211p Leunen),
slabonen:
slaajboeën (L211p Leunen),
struikerwten:
stroekért (L211p Leunen),
struikjesbonen:
struukskesboeën (L211p Leunen)
|
princesseboon || princesseboontje || struikerwt
I-7
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spi(i̯) (L211p Leunen)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
30443 |
spie van het anker |
spie/spij:
spij (L211p Leunen)
|
De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.]
II-9
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spiegel (L211p Leunen)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
29816 |
spiesteen, boogsteen |
gewelfsteen:
gǝwølǝfstēǝn (L211p Leunen),
putsteen:
pøtstēǝn (L211p Leunen)
|
Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.]
II-8
|
32071 |
spijkerbak |
nagelenbak:
nē̜gǝlǝnbak (L211p Leunen)
|
In vakjes verdeelde bak waarin de verschillende soorten spijkers en schroeven kunnen worden bewaard. [N 54, 23; monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (L211p Leunen)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
30126 |
spijkerribben |
vloerribben:
vlurrebǝ (L211p Leunen)
|
Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.]
II-9
|
34592 |
spil van de berries |
karspil:
karspil (L211p Leunen)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|