21382 |
toonbank |
terrine (fr.)?:
terin (L211p Leunen)
|
toonbank [SGV (1914)]
III-3-1
|
34588 |
toot |
tompen:
tømp (L211p Leunen)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
29108 |
tornen |
loskrippelen:
loskrɛpǝlǝ (L211p Leunen),
tornen:
tǫrǝ (L211p Leunen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
koerduifje:
koērduūfke (L211p Leunen),
lachduif:
columba risoria
láchdoēf (L211p Leunen),
tortelduif:
torteldoēf (L211p Leunen)
|
lachduif || tortelduif
III-4-1
|
18917 |
traag |
traag:
troag (L211p Leunen)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
19363 |
trage vrouw |
zeik:
zaek (L211p Leunen)
|
treuzelaarster
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
traktiere (L211p Leunen)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19852 |
tralie |
spijl:
spiel (L211p Leunen)
|
tralie
III-2-1
|
19378 |
trap |
trap:
en smale trap (L211p Leunen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
versneden fondament:
vǝrsnējǝn fǫndamɛnt (L211p Leunen)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|