e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trapleer huishoudtrap: huushâldtráp (Leunen), leer: \'n Häöltere lieër Hoonderd poond mit de lieër: een geslacht varken licht van gewicht Wie \'n lieër wil beklimme, mótòp de underste sproot beginne: wie iets wil bereiken , zal eenvoudig moeten beginnen  lieër (Leunen), trapleer: tráplieër (Leunen) kleine verplaatsbare trapleer voor huishoudelijk gebruik || trapleer III-2-1
traploper loper: luuëper (Leunen, ... ), traploper: trápluuëper (Leunen) gangloper || traploper III-2-1
trappaal trappepost: trapǝpǭst (Leunen), trappost: trappǭst (Leunen) De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.] II-9
traproede roede: Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge  roej (Leunen), traproede: tráproej (Leunen) metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen III-2-1
trechter trechter: traechter (Leunen), trechter (Leunen), tuit: toēt (Leunen), tuitje: tuutje (Leunen) spits toelopend trechtertje || trechter [SGV (1914)] III-2-1
trechter op de gierton zeiktrechter: [zeik]trɛxtǝr (Leunen) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede traptrede: traptrēj (Leunen), trede: triǝj (Leunen), tręi̯ (Leunen) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] I-13, II-9
treiteren kwellen: kwellen (Leunen), plagen: plaoge (Leunen), sarren: sarre (Leunen) kwellen [SGV (1914)] || plagen || sarren [SGV (1914)] III-1-4
treiterkop neetoor: neetoeër (Leunen) vervelende, geniepige, vittende persoon III-1-4
trek, eetlust honger: hònger (Leunen) trek in eten III-2-3