19710 |
trapleer |
huishoudtrap:
huushâldtráp (L211p Leunen),
leer:
\'n Häöltere lieër Hoonderd poond mit de lieër: een geslacht varken licht van gewicht Wie \'n lieër wil beklimme, mótòp de underste sproot beginne: wie iets wil bereiken , zal eenvoudig moeten beginnen
lieër (L211p Leunen),
trapleer:
tráplieër (L211p Leunen)
|
kleine verplaatsbare trapleer voor huishoudelijk gebruik || trapleer
III-2-1
|
19755 |
traploper |
loper:
luuëper (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
traploper:
trápluuëper (L211p Leunen)
|
gangloper || traploper
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappepost:
trapǝpǭst (L211p Leunen),
trappost:
trappǭst (L211p Leunen)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
19379 |
traproede |
roede:
Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge
roej (L211p Leunen),
traproede:
tráproej (L211p Leunen)
|
metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
traechter (L211p Leunen),
trechter (L211p Leunen),
tuit:
toēt (L211p Leunen),
tuitje:
tuutje (L211p Leunen)
|
spits toelopend trechtertje || trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (L211p Leunen)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
traptrede:
traptrēj (L211p Leunen),
trede:
triǝj (L211p Leunen),
tręi̯ (L211p Leunen)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwellen (L211p Leunen),
plagen:
plaoge (L211p Leunen),
sarren:
sarre (L211p Leunen)
|
kwellen [SGV (1914)] || plagen || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoeër (L211p Leunen)
|
vervelende, geniepige, vittende persoon
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L211p Leunen)
|
trek in eten
III-2-3
|