32709 |
uiteenploegen |
afslaan:
áfslǭn (L211p Leunen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) an dǝn tīt (L211p Leunen)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
21386 |
uithoren |
uitvunderen:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 300): ütvundere, nauwkeurig uitzoeken, uitvissen, uitpluizen.
uutvundere (L211p Leunen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelde (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛndǝrex (L211p Leunen)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
tompen:
tømp (L211p Leunen)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
24741 |
uitvallen van dennennaalden |
geruizel:
ve den
gerūzel (L211p Leunen)
|
uitvallen v naalden
III-4-3
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwęrǝk (L211p Leunen)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L211p Leunen),
koeienvlaai:
kuwǝflāj (L211p Leunen),
koestront:
kustront (L211p Leunen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
ponder:
punder (L211p Leunen),
met een lengteteken op de a
mit enne punder wäge (L211p Leunen)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|