e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uiteenploegen afslaan: áfslǭn (Leunen) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgeteld zijn aan (de) tijd zijn: (de koe is) an dǝn tīt (Leunen) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uithoren uitvunderen: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 300): ütvundere, nauwkeurig uitzoeken, uitvissen, uitpluizen.  uutvundere (Leunen) uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitschelden schelden: schelde (Leunen, ... ) schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitslag vertonend branderig: brɛndǝrex (Leunen) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitstekende delen van de trekschei tompen: tømp (Leunen) De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c] I-13
uitvallen van dennennaalden geruizel: ve den  gerūzel (Leunen) uitvallen v naalden III-4-3
uitwendig kruiwerk kruiwerk: kryjwęrǝk (Leunen) Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.] II-3
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Leunen), koeienvlaai: kuwǝflāj (Leunen), koestront: kustront (Leunen) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
unster ponder: punder (Leunen), met een lengteteken op de a  mit enne punder wäge (Leunen) unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)] III-3-1