20355 |
zwager |
gezwagers:
gezwaogers (L211p Leunen),
schoonbroer:
schonbruur (L211p Leunen),
schónbruur (L211p Leunen),
zwager:
zwaoger (L211p Leunen),
zwoager (L211p Leunen),
neen
zwaoger (L211p Leunen)
|
gezamenlijke zwagers (in één familie) || schoonbroeder [SGV (1914)] || schoonbroer, zwager || zwager || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwak (L211p Leunen)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32044 |
zwaluwstaarten |
intanden:
intãndǝ (L211p Leunen)
|
Een zwaluwstaartverbinding maken. [monogr.]
II-12
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalvenstaart:
zwɛlvǝstart (L211p Leunen)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kraej (L211p Leunen),
krääj (L211p Leunen)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwa͂veͅl (L211p Leunen)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
zweep:
zwēp (L211p Leunen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwemme (L211p Leunen)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eghaam:
ęxhām (L211p Leunen
[(incl de strengen)]
),
eghaamsklippel:
ęgǝmsklepǝl (L211p Leunen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
ätere (L211p Leunen),
zweren:
zwäre (L211p Leunen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|