33653 |
braakland |
braakland:
brāklant (L211p Leunen),
dries:
dris (L211p Leunen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brāklegǝ (L211p Leunen),
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L211p Leunen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L211p Leunen)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brŏŏmbär (L211p Leunen)
|
braambes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
bròmbaer (L211p Leunen),
braamberenstruik:
brŏŏmbèrestroek (L211p Leunen),
bròmbaerestroek (L211p Leunen)
|
braam (struik) || braam (vrucht) || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L211p Leunen),
garen:
gare (L211p Leunen)
|
braden [SGV (1914)] || gaar braden
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotsen (L211p Leunen)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramenvlaai:
braomeflaai (L211p Leunen),
bromberenvlaai:
bròmbaereflaaj (L211p Leunen)
|
bramenvlaai
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brāndblaor (L211p Leunen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel brandt (L211p Leunen),
schroeien:
sxrǭjǝn (L211p Leunen)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|