33961 |
das |
das:
das (L211p Leunen)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L211p Leunen)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25432 |
de buik opensnijden |
oopsnijden:
ōpsnējǝ (L211p Leunen)
|
De buik opensnijden om de ingewanden eruit te kunnen halen. [N 28, 56; monogr.]
II-1
|
20395 |
de echtelijke staat |
levensverbintenis:
laevesverbientenis (L211p Leunen),
levenszee:
laeveszieë (L211p Leunen),
trouw, de -:
trow (d’n -) (L211p Leunen)
|
de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] || gehuwde staat || huwelijksleven
III-2-2
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ēxt (L211p Leunen)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
26602 |
de graantoevoer regelen |
keuren:
keuren (L211p Leunen)
|
De graantoevoer naar de stenen regelen. Daartoe wordt gebruik gemaakt van het schoen dat aan de onderzijde in verticale richting bewogen kan worden. Hoe schuiner het schoen staat, des te meer graan tussen de stenen wordt gebracht. Er zijn verschillende methodes om de stand van het schoen te regelen. De meest verspreide methode is die met de graanstok. De graanstok, die via een touwtje aan het schoen is bevestigd, kan vastgezet worden in de groeven van de berrie. Wanneer men de graanstok achteruit zet, dan trekt het koord het schoen omhoog, zodat er minder graan gegeven wordt. De graanstok vooruit zetten betekent dat er meer graan naar de stenen wordt gevoerd. In verschillende molens kent men de graanstok niet meer. Het koord is verbonden met een tandwieltje met rem dat onder in de molen is geplaatst. Met behulp van dit tandwieltje kan de molenaar het schoen in een willekeurige positie plaatsen. Op enkele plaatsen hanteert men een eenvoudiger systeem. Het koord dat het schoen doet bewegen, is vervangen door een ketting of een leren riempje met gaatjes; op het kuipdeksel is een spijker aangebracht waarin het riempje in een willekeurige stand kan worden vastgezet. De graantoevoer vergroten leverde volgens een aantal invullers een grover, de graantoevoer verminderen daarentegen een fijner produkt op. Zie voor de specifieke benamingen voor het laten zakken respectievelijk lichten van het schoen de lemmata ɛgraan vermeerderenɛ en ɛgraan verminderenɛ.' [N O, 36j; Jan 159; N O, 19p]
II-3
|
34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mōrǝn (L211p Leunen)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstōtǝ (L211p Leunen)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
21416 |
de hort op? |
op schodder:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 251): schòddere, op zn gemak slenterend lopen, ook: zich langzaam voortbewegen met wiegende heupen.
op schodder (L211p Leunen)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
25396 |
de huid doorsnijden |
opslippen:
ǫpslepǝn (L211p Leunen)
|
De eerste snede in de huid maken als begin van het villen. [N 28, 40; monogr.]
II-1
|