19464 |
dekbed |
pulf:
pulf (L211p Leunen),
pulft (L211p Leunen)
|
dekbed || veren bovenbed
III-2-1
|
19396 |
deken |
deken:
Allemól die slaope ònder de endere deke, kri‰ge aensláng ok de endere streke: wie met pek omgaat, wordt er mee besmet Onder de dekes kroepe: naar bed gaan
deke (L211p Leunen)
|
deken
III-2-1
|
24407 |
dekken |
berijden:
bereeje (L211p Leunen),
overdekken:
aoverdekke (L211p Leunen)
|
dekken, bevruchten || dekken, opnieuw laten —
III-4-2
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
daklatǝ (L211p Leunen)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
däksel (L211p Leunen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L211p Leunen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
denke (L211p Leunen)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenschobje:
dänneschööpke (L211p Leunen),
pegel:
pegel (L211p Leunen),
schobje:
schöpke (L211p Leunen)
|
denneappel || dennenappel [SGV (1914)] || sparappel
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dännenoald (L211p Leunen),
pitser:
pitser (L211p Leunen)
|
dennenaald || dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|