25373 |
doden |
kapotmaken:
kǝpot mākǝn (L211p Leunen),
slachten:
slaxtǝn (L211p Leunen)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
18252 |
doek |
doek:
dōēk (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoorn (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
hōrə (L211p Leunen)
|
doffer, mannetjesduif || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dǫǝlǝ kē̜rǝvǝl (L211p Leunen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
18983 |
dom |
stom:
stòm (L211p Leunen)
|
dom
III-1-4
|
18799 |
domme man |
klotskop:
klotskop (L211p Leunen),
uilskuiken:
uulskuk (L211p Leunen)
|
stom iemand, grote stommerik || uilskuiken, dommerik
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
doos:
doeës (L211p Leunen)
|
dom vrouwspersoon
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
doompelde (L211p Leunen),
doompele (L211p Leunen)
|
dompelen [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
hommelbeestje:
hòmmelbieësje (L211p Leunen)
|
donderbeestje
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
doondere (L211p Leunen),
hommelen:
Opm. synoniem J.V.: doondere/dòndere.
hòmmele (L211p Leunen)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen, onweren
III-4-4
|