22021 |
duif (alg.) |
duif:
dooͅeoͅf (L211p Leunen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L211p Leunen),
dōēf (L211p Leunen)
|
duif || Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
blauwe:
duif met blauwachtige kleur
blaowe (L211p Leunen),
duivin
blaow (L211p Leunen),
pauwenstaart:
powwestárt (L211p Leunen),
postduif:
paosdoēf (L211p Leunen),
veldkretser:
die op de akker voedsel zoekt
veldkretser (L211p Leunen),
witkop:
witkop (L211p Leunen)
|
duif, naar kleur || postduif || sierduif || veldduif
III-4-1
|
17666 |
duim |
deurduim:
dø̄rdum (L211p Leunen),
toren:
tōr (L211p Leunen),
tūr (L211p Leunen)
|
Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstok:
dymstǫk (L211p Leunen)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
21312 |
duits |
duits:
Duitsch (L211p Leunen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenslag:
doeveslag (L211p Leunen),
duvǝslax (L211p Leunen),
duiventil:
(doeve)til (L211p Leunen),
til:
tel (L211p Leunen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
dōēf (L211p Leunen),
duivin:
doēvin (L211p Leunen)
|
duivin || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duzelig (L211p Leunen)
|
duizelig [SGV (1914)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
hazegerf:
hazegaerf (L211p Leunen)
|
duizendbloemblad
III-4-3
|