19094 |
futloze jongen |
zoutzak:
zâltzák (L211p Leunen)
|
futloze kerel
III-1-4
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L211p Leunen)
|
fuut (vogel) [SGV (1914)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L211p Leunen)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L211p Leunen),
snotgaar:
snòtgaar (L211p Leunen)
|
door en door gaar gekookt || genoeg gekookt, gebakken, gestoofd
III-2-3
|
26331 |
gaffels |
gavels:
gāvǝls (L211p Leunen)
|
De ijzeren of houten haken op het gaffelwiel waartussen de gaffelreep loopt. [N O, 25o]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gavelrad:
gāvǝlrat (L211p Leunen)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
21314 |
galgenaas |
galgenaas:
galgeoas (L211p Leunen)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
19375 |
gang |
gang:
gang (L211p Leunen)
|
gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
26278 |
gang kammen |
gang:
gaŋ (L211p Leunen)
|
Een volledige kring van kammen bij elkaar in raderen als het aswiel, de bonkelaar of het kroonrad. [N O, 11n; Jan 108]
II-3
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L211p Leunen),
gāns (L211p Leunen)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|