20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpēə.zdə koͅp (Q006p Leut),
preskop:
geperste hoofdkaas
prɛskoͅp (Q006p Leut)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
səreͅl (Q006p Leut)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zystər (Q006p Leut)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q006p Leut)
|
zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
sprɛi̯e (Q006p Leut)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
jaag:
jāx (Q006p Leut)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxšāi̯ (Q006p Leut)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
33890 |
zwarte staar |
scheel:
šiǝl (Q006p Leut)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaartje:
(mv)
so.lfǝrkēǝ.rtjǝs (Q006p Leut)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (Q006p Leut)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|