34127 |
magere koe |
schrankel:
šrāŋkǝl (L434p Limbricht)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
19110 |
maken |
maken:
make (L434p Limbricht)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
man:
mân (L434p Limbricht),
mens:
minṣ (L434p Limbricht)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjet (L434p Limbricht)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoopje:
mansjetknuipkes (L434p Limbricht)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
męnj (L434p Limbricht)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bok (L434p Limbricht),
bokje:
bøkskǝ (L434p Limbricht),
geitenbok:
gęi̯tɛbok (L434p Limbricht)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stier:
štīr (L434p Limbricht)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L434p Limbricht)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
buk (L434p Limbricht),
schaapsbok:
šǭpsbuk (L434p Limbricht)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|